Als 15-jarig bleekneusje uit het tegenwoordige kalifaat Ede-Veldhuizen werd ik in 1976 door vriend Marno uitgenodigd om mee te gaan op vakantie naar Groot-Britannië. De frisse lucht zou me goed doen, iets in die geest. De vijfweekse veldtocht per camper zou ons dwars door Engeland, Wales en Zuid-Schotland voeren om uiteindelijk te eindigen met een paar dagen hotel in Londen. Op de presentielijst: Marno’s vader Ton (geschiedenisleraar en tevens reisleider), diens vriendin Hennie (student geschiedenis en navigator), Marno’s oudere zus Ginette en haar vriend Ben.
Voor de weerpsychopaten onder ons: 1976 was één van de warmste zomers ever in Engeland. Het beeld dat ik toen had van de eilanden was naargeestig: beregende straten, gekookt vlees, mist, bleke mensen en bierglazen van bijbelse proporties (dat dan weer wel). Eenmaal abroad viel de praktijk alleszins mee: we trapten af met een aaneengesloten hittegolf van drie weken.
Opgewonden over het komende avontuur deed ik geen oog dicht tijdens de nachtelijke overtocht per boot van Vlissingen naar Sheerness en gammel van het slaapgebrek betrad ik de volgende ochtend voor het eerst Britse bodem. De gehuurde Sherpa camper stond klaar op de kade en na wat testrondjes om het links rijden te oefenen tuften we het zonovergoten graafschap Kent in.
Naarmate de dag vorderde, de temperatuur opliep en de banden van de camper langzamerhand wegzakten in het asfalt begon het contingent verhitte pubers aan boord voorzichtig aan te sturen op een bezoek aan het strand. Dát echter bleek niet de bedoeling: er was een serieuze lijst met Ancient Monuments dat afgevinkt diende te worden en zwemmen was een sluitpost. Ik had me de vakantie enigszins anders voorgesteld maar dat was naief gedacht. De eerste dagen bezochten we wel de sterfplek van koning Alfred the Great (great!), Dover Castle, Canterbury, Hastings, Fishbourne Roman Palace, Winchester en Salisbury Plain in een tropisch Zuid-Engeland.
Na het bezoek aan Stonehenge (de aanstellerige cirkel van monolieten waar ieder jaar tijdens de zonnewende kruidenvrouwtjes, nep-druïdes en ander harig volk een beetje ancient gaan lopen doen) waren Marno en ik inmiddels zo recalcitrant van de hitte en hormonen dat we vanuit het geopende raam van de camper gezellig voorbijgangers gingen afzeiken op de parkeerplaats. Een onnozelaar die net iets te lang onze camper observeerde kreeg een “Hee dikke, kijk niet zo!” naar z’n hoofd geslingerd. Karma greep in want de bolle was een Nederlander. Op stevig aandringen van Marno, maar onder protest, trapte zijn vader het gas in voordat onze boze landgenoot ons uit de camper kon trekken.
Bij de gratie gods belandden we later op de dag toch nog in een drukbezocht zwembad. Na afloop brak de pleuris uit. Midden op straat kregen Marno en ik ongenadig op ons flikker omdat we ook daar kennelijk erg lollig hadden gedaan tegen de badgasten. De reisleider was duidelijk klaar met ons strontvervelende pubergedrag. Wij waren ons van geen kwaad bewust, maar volgens Hennie zat dat anders: we waren zelfs in het water gesprongen terwijl dat toch uitdrukkelijk verboden was. Plichtsgetrouw had ze ons hooligangedrag gemeld aan Ton. Hennie lag daarna wat minder goed bij Marno en mij. Met de regelmaat van de klok leverde dat felle discussies op in de auto, waarbij de timing van essentieel belang was: ruzie maken doe je vooral tijdens onoverzichtelijke verkeerssituaties opdat chauffeur Ton niet fysiek kon ingrijpen zonder brokken te maken. Marno beheerste die kunst tot in de puntjes. Dit waren meestal ook de momenten waarbij onze sympathieke chauffeur vergat dat er links wordt gereden in het Verenigd Koninkrijk.
In Engeland mocht je in die dagen in de vrije natuur kamperen. Onze reisleider hield de stemming er goed in door één van de eerste avonden ergens in een stom bos verhalen te vertellen over toeristen die ’s nachts in hun tentje met bijlen in stukken werden gehakt door psychopaten. Vervolgens mochten de vier pubers in de tentjes slapen. Ton en Hennie kozen voor de veilige beschutting van de camper. Midden in de nacht deed de vader van Marno nog even lollig door als een dolle uit de camper te stormen nadat hij een verdachte auto in onze nabije omgeving had zien staan. Als een soort Catweazle ging hij al schreeuwend rond de auto dansen terwijl hij met zijn handen duivelhoorntjes maakte. Het aanvankelijk vrijende paartje in de auto zocht met piepende banden een veilig heenkomen. Ik sliep voortaan met een puntige tentstok naast me zodat ik eventuele aanvallers of wilde beren van me af kon spietsen, mocht de nood aan de man zijn.
Een paar dagen later kampeerden we in New Forest: een prachtig natuurgebied ten westen van Southampton en beroemd vanwege de wilde paarden die er rondklossen. ’s Nachts moest ik enorm pissen en strompelde met mijn slaapdronken kop in het aardedonker de tent uit en zocht op de tast een geschikte boom uit. Eenmaal bezig hoorde ik vlak achter me My Little Pony briesen en wist niet hoe snel ik weer de tent in moest komen. Dat valt niet mee met je onderbroek op de knieën. Sindsdien ben ik wel een beetje klaar met fucking wildkamperen.
Niettemin was de reis indrukwekkend: de ruige natuur van Wales, het glooiende platteland, de ruïnes van talloze kastelen, Romeinse overblijfselen, de treurige gokhallen van badplaats Aberythwyth aan de Ierse Zee of de kathedraal van Salisbury met de scheve toren. Wat betreft de kathedralen: we bezochten ook die van Winchester, Beverley, York, Lincoln, Canterbury, Chester, Durham, Guildford, Norwich, Saint Albans, Wells en vele anderen (spaar ze allemaal!). Marno was er na vier weken zo klaar mee dat hij in Beverley Cathedral uitriep “God doesn’t excist!!!” en daarbij op de grond spuugde om zijn evolutionaire stellingname kracht bij te zetten. Ik begreep z’n frustratie, hoewel de uiting wellicht subtieler had gekund.
Verder bezochten we ook nog de wuthering heights van Yorkshire, het huis van de schrijvende zusjes Brontë (die waren helaas net ff naar de bingo), de eeuwenoude eiken in Sherwood Forest (die ik niet heb meegekregen omdat ik enorm moest poepen en het clubhuis van een belendende golfclub ben binnengesneakt op zoek naar een toilet), Robin Hood’s’ Bay (Het Valkenburg van Noord-Engeland) en Finchale Abbey (waar Marno en ik het op de camping aan de stok kregen met de plaatselijke trailertrash).
De laatste dagen in Londen, in een hotel aan de voorheen best chique Belgrave Road, was na vier weken een verademing. Niet meer slapen in een klamme stinktent, geen hondenvoer uit blik (door de Britten ook wel stew genoemd), aanleng aardappelpuree of irritante pony’s die stiekem naar je staan te gluren als je aan het pissen bent. Wat een luxe! Wat geen luxe bleek was de grote schoonmaak van de camper voordat we deze gingen inleveren: de luizen zaten er in en achteraf was dat niet zo vreemd als je bedenkt dat onze sympathieke reisleider vijf weken in dezelfde kleding had rondgelopen, zoals hij zelf monter toegaf. Happy Camping!
Het lange termijnvoordeel van deze Grand Tour is dat ik tot op de dag van vandaag enorm irritant kan opscheppen over wat ik allemaal wel niet weet over Groot-Brittannië en haar geschiedenis. Tijdens de reis zelf kwam de sleet er wel op, qua boeien want “ook van het goede kan men teveel krijgen…”, aldus mijn vader. Niettemin ben ik de inmiddels overleden vader van Marno en Ginette dankbaar voor het feit dat ik mee mocht op dit mooie avontuur.
Voor de weerpsychopaten onder ons: 1976 was één van de warmste zomers ever in Engeland. Het beeld dat ik toen had van de eilanden was naargeestig: beregende straten, gekookt vlees, mist, bleke mensen en bierglazen van bijbelse proporties (dat dan weer wel). Eenmaal abroad viel de praktijk alleszins mee: we trapten af met een aaneengesloten hittegolf van drie weken.
Opgewonden over het komende avontuur deed ik geen oog dicht tijdens de nachtelijke overtocht per boot van Vlissingen naar Sheerness en gammel van het slaapgebrek betrad ik de volgende ochtend voor het eerst Britse bodem. De gehuurde Sherpa camper stond klaar op de kade en na wat testrondjes om het links rijden te oefenen tuften we het zonovergoten graafschap Kent in.
Naarmate de dag vorderde, de temperatuur opliep en de banden van de camper langzamerhand wegzakten in het asfalt begon het contingent verhitte pubers aan boord voorzichtig aan te sturen op een bezoek aan het strand. Dát echter bleek niet de bedoeling: er was een serieuze lijst met Ancient Monuments dat afgevinkt diende te worden en zwemmen was een sluitpost. Ik had me de vakantie enigszins anders voorgesteld maar dat was naief gedacht. De eerste dagen bezochten we wel de sterfplek van koning Alfred the Great (great!), Dover Castle, Canterbury, Hastings, Fishbourne Roman Palace, Winchester en Salisbury Plain in een tropisch Zuid-Engeland.
Na het bezoek aan Stonehenge (de aanstellerige cirkel van monolieten waar ieder jaar tijdens de zonnewende kruidenvrouwtjes, nep-druïdes en ander harig volk een beetje ancient gaan lopen doen) waren Marno en ik inmiddels zo recalcitrant van de hitte en hormonen dat we vanuit het geopende raam van de camper gezellig voorbijgangers gingen afzeiken op de parkeerplaats. Een onnozelaar die net iets te lang onze camper observeerde kreeg een “Hee dikke, kijk niet zo!” naar z’n hoofd geslingerd. Karma greep in want de bolle was een Nederlander. Op stevig aandringen van Marno, maar onder protest, trapte zijn vader het gas in voordat onze boze landgenoot ons uit de camper kon trekken.
![]() |
Uit het briljante boek "Signs of Life", van D. Askwith & A. Normanthon |
In Engeland mocht je in die dagen in de vrije natuur kamperen. Onze reisleider hield de stemming er goed in door één van de eerste avonden ergens in een stom bos verhalen te vertellen over toeristen die ’s nachts in hun tentje met bijlen in stukken werden gehakt door psychopaten. Vervolgens mochten de vier pubers in de tentjes slapen. Ton en Hennie kozen voor de veilige beschutting van de camper. Midden in de nacht deed de vader van Marno nog even lollig door als een dolle uit de camper te stormen nadat hij een verdachte auto in onze nabije omgeving had zien staan. Als een soort Catweazle ging hij al schreeuwend rond de auto dansen terwijl hij met zijn handen duivelhoorntjes maakte. Het aanvankelijk vrijende paartje in de auto zocht met piepende banden een veilig heenkomen. Ik sliep voortaan met een puntige tentstok naast me zodat ik eventuele aanvallers of wilde beren van me af kon spietsen, mocht de nood aan de man zijn.
Een paar dagen later kampeerden we in New Forest: een prachtig natuurgebied ten westen van Southampton en beroemd vanwege de wilde paarden die er rondklossen. ’s Nachts moest ik enorm pissen en strompelde met mijn slaapdronken kop in het aardedonker de tent uit en zocht op de tast een geschikte boom uit. Eenmaal bezig hoorde ik vlak achter me My Little Pony briesen en wist niet hoe snel ik weer de tent in moest komen. Dat valt niet mee met je onderbroek op de knieën. Sindsdien ben ik wel een beetje klaar met fucking wildkamperen.
Niettemin was de reis indrukwekkend: de ruige natuur van Wales, het glooiende platteland, de ruïnes van talloze kastelen, Romeinse overblijfselen, de treurige gokhallen van badplaats Aberythwyth aan de Ierse Zee of de kathedraal van Salisbury met de scheve toren. Wat betreft de kathedralen: we bezochten ook die van Winchester, Beverley, York, Lincoln, Canterbury, Chester, Durham, Guildford, Norwich, Saint Albans, Wells en vele anderen (spaar ze allemaal!). Marno was er na vier weken zo klaar mee dat hij in Beverley Cathedral uitriep “God doesn’t excist!!!” en daarbij op de grond spuugde om zijn evolutionaire stellingname kracht bij te zetten. Ik begreep z’n frustratie, hoewel de uiting wellicht subtieler had gekund.
Verder bezochten we ook nog de wuthering heights van Yorkshire, het huis van de schrijvende zusjes Brontë (die waren helaas net ff naar de bingo), de eeuwenoude eiken in Sherwood Forest (die ik niet heb meegekregen omdat ik enorm moest poepen en het clubhuis van een belendende golfclub ben binnengesneakt op zoek naar een toilet), Robin Hood’s’ Bay (Het Valkenburg van Noord-Engeland) en Finchale Abbey (waar Marno en ik het op de camping aan de stok kregen met de plaatselijke trailertrash).
De laatste dagen in Londen, in een hotel aan de voorheen best chique Belgrave Road, was na vier weken een verademing. Niet meer slapen in een klamme stinktent, geen hondenvoer uit blik (door de Britten ook wel stew genoemd), aanleng aardappelpuree of irritante pony’s die stiekem naar je staan te gluren als je aan het pissen bent. Wat een luxe! Wat geen luxe bleek was de grote schoonmaak van de camper voordat we deze gingen inleveren: de luizen zaten er in en achteraf was dat niet zo vreemd als je bedenkt dat onze sympathieke reisleider vijf weken in dezelfde kleding had rondgelopen, zoals hij zelf monter toegaf. Happy Camping!
Het lange termijnvoordeel van deze Grand Tour is dat ik tot op de dag van vandaag enorm irritant kan opscheppen over wat ik allemaal wel niet weet over Groot-Brittannië en haar geschiedenis. Tijdens de reis zelf kwam de sleet er wel op, qua boeien want “ook van het goede kan men teveel krijgen…”, aldus mijn vader. Niettemin ben ik de inmiddels overleden vader van Marno en Ginette dankbaar voor het feit dat ik mee mocht op dit mooie avontuur.
Reacties
Een reactie posten